Wanneer zijn uw kinderen ten laste?
Met een kind ten laste is het deel van uw inkomen waarop uw geen privébelastingen moet betalen, groter. Wat zijn de voorwaarden terzake?
1. Kinderen ten laste
1.1. Welke kinderen kan de belastingplichtige ten laste nemen?
1.1.1. Principe
De belastingplichtige (gehuwde of alleenstaande) kan volgende kinderen ten laste nemen (artikel 136, 1° WIB 92 in samenlezing met artikel 2, § 1, 4° WIB 92):
· zijn afstammelingen (ongeacht de graad).
Hier worden de kinderen of geadopteerde kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van de alleenstaande belastingplichtige, van beide echtgenoten of van een van hen bedoeld;
· de kinderen die de belastingplichtige volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft (bv. pleegkinderen, neven of nichten).
Hier worden de kinderen bedoeld die niet de eigen kinderen zijn van de belastingplichtige. Een belastingplichtige neemt een kind ‘volledig’ of ‘hoofdzakelijk’ ten laste wanneer (Com.IB 136/2-4):
· het kind voor zijn meerderjarigheid opgenomen is in het gezin;
· en de belastingplichtige kan bewijzen dat hij alle of minstens 50% van de onderhoudskosten van het kind zelf heeft betaald.
Merk op dat minderjarige broers of zusters als kinderen ten laste mogen worden aangemerkt (Com.IB 131/23). In sommige gevallen kan dat voordeliger zijn dan wanneer ‘andere personen’ ten laste zijn.
Er is gevonnist dat een verlengd minderjarige zus van de belastingplichtige niet als een kind, maar in voorkomend geval wel als ‘andere persoon’ ten laste kan worden aangemerkt. In casu blijkt uit de feiten dat de zus geen deel uitmaakt van het gezin van de belastingplichtige. Zij verblijft in een opvangcentrum waarvan de rekening wordt betaald met haar uitkering van de FOD Sociale Zekerheid (Rb. Brugge 04.06.2019, 17/3672/A).
1.1.2. Na meerderjarigheid
1.1.2.1. Eigen afstammelingen
Om te bepalen of de ouders een kind of andere afstammeling fiscaal ten laste kunnen nemen, is het van geen belang of de afstammeling minder- of meerderjarig is. Andere voorwaarden zoals o.a. de bestaansmiddelen waarover de afstammelingen beschikken zijn hiervoor beslissend. Zie artikel 136 e.v. WIB 92 (Mondelinge pv nr. 23587 van Raf Terwingen, van 14.03.2018, Integraal Verslag CRIV 54 COM 844).
1.1.2.2. Andere kinderen
Hier wordt vereist dat het kind vóór de meerderjarigheid werd opgenomen in het gezin (zie supra).
Voorbeeld meerderjarige kinderen ten laste – tenlasteneming na meerderjarigheid
Er is gevonnist dat wanneer belastingplichtigen het onderhoud en opvoeding van hun neven ná hun meerderjarigheid op zich nemen, deze niet als kinderen ten laste kunnen worden aanvaard voor de toepassing van de artikelen 132 en 136 WIB 92. Nu het fiscaal recht van openbare orde is, is elke uitlegging van een bepaling van het WIB 92 naar analogie met het stelsel van kinderbijslag, uitgesloten (Brussel 25.11.2014, 2012/AR/674).
1.1.3. Wat is ‘ten laste’?
Een kind kan als volledig ten laste worden beschouwd als het tijdens het belastbare tijdperk geen eigen bestaansmiddelen heeft genoten en de belastingplichtige die het ten laste neemt tijdens hetzelfde tijdperk geen geldelijke hulp ten voordele van het kind heeft genoten (Com.IB 136/2).
Een kind kan als hoofdzakelijk ten laste worden beschouwd wanneer de belastingplichtige kan bewijzen dat de eigen bestaansmiddelen van het kind vermeerdert met de geldelijke hulp die hij ten voordele van het kind heeft ontvangen, niet meer bedragen dan de helft van de onderhoudskosten voor het kind (Com.IB 136/3). Hierbij wordt geen rekening gehouden met studiebeurzen, wettelijke gezinsbijslagen, wettelijke toelagen aan mindervaliden en bijdragen betaald door een openbare overheid.
Om te bepalen of al dan niet voldaan is aan het criterium ‘hoofdzakelijk’ of ‘volledig’ ten laste, worden de bijdragen van de overheid (Federale Overheidsdienst Justitie, OCMW enz.) in de onderhoudskosten van het kind niet meegeteld wanneer het kind door de jeugdrechter, het jeugdbeschermingscomité of het OCMW bij gezinnen wordt geplaatst (Com.IB 136/4).
Voorbeeld ‘ten laste’
Ter illustratie dat het ‘ten laste zijn’ een appreciatie is van feitelijke omstandigheden, waarbij met verschillende factoren moet worden rekening gehouden (domiciliëring, getuigenverklaringen, kinderbijslag, onderhoudsuitkeringen, effectieve ten laste neming van kosten …), zie Gent 07.02.2012, 2010/AR/2604.
1.1.4. Geen combinatie ‘wettelijk samenwonende’ en ‘kind ten laste’
Een ouder die met zijn meerderjarig kind een verklaring van wettelijke samenwoning aflegt, kan genieten van het huwelijksquotiënt (partner zonder of met beperkt inkomen). De vraag rijst of de belastingplichtige voor datzelfde kind kan genieten van een verhoging van de belastingvrije som voor een kind ten laste, en van de verhoging voor een alleenstaande met kinderlast. Op die manier zouden de voordelen kunnen worden gecumuleerd.
Een belastingplichtige houdt voor dat de kwalificatie van ‘wettelijk samenwonende/echtgenoot’ zijn zoon-student niet de hoedanigheid van kind ontneemt. De Administratie van haar kant is van mening dat, wanneer het kind in fiscaal opzicht wordt aangemerkt als ‘wettelijk samenwonende/echtgenoot’, het niet tegelijk kan kwalificeren als een van de in artikel 136 WIB 92 vermelde personen die ten laste kunnen worden genomen (nl. een kind). Het ene sluit het andere uit.
De rechtbank volgt de Administratie. De combinatie toestaan zou een impliciete uitbreiding uitmaken van de limitatieve lijst van artikel 136 WIB 92. Daarenboven zou de combinatie een discriminatie in het leven roepen ten aanzien van andere wettelijk samenwonenden, van wie de partner niet kwalificeert als kind (Rb. Gent 08.06.2011, 10/3784/A, geen beroep ingesteld).
1.2. Voorwaarden om als kind ten laste te worden beschouwd
1.2.1. Algemeen
Een kind kan fiscaal ten laste worden genomen wanneer volgende drie voorwaarden voldaan zijn:
· het kind moet op 1 januari van het aanslagjaar deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige (artikel 136 WIB 92);
· het kind mag gedurende het belastbare tijdperk persoonlijk geen nettobestaansmiddelen hebben genoten die meer dan een bepaald grensbedrag bedragen. In sommige gevallen wordt het grensbedrag van de bestaansmiddelen verhoogd (artikel 136 en 141 WIB 92);
· het kind mag geen bezoldigingen hebben genoten die voor de belastingplichtige of ‘zijn’ vennootschap beroepskosten zijn (artikel 145 WIB 92).
Een kind kan fiscaal beschouwd niet tot twee gezinnen tegelijk behoren. Ook in het geval van co-ouderschap (zie hierna) blijft een kind principieel ten laste van één gezin (cf. AERTS, C., Fiscale aspecten van de EOT-overeenkomst, Not.Fisc.M. 2007, afl. 7, p. 194, nr. 12, met verwijzing naar cassatierechtspraak).
1.2.2. Eerste voorwaarde = deel uitmaken van het gezin
1.2.2.1. Principe
De voorwaarde dat het kind op 1 januari van het aanslagjaar deel moet uitmaken van het gezin van de belastingplichtige impliceert dat het kind op 1 januari van het aanslagjaar met de belastingplichtige op een bestendige wijze moet samenwonen en dat deze belastingplichtige het ouderlijk gezag uitoefent. Het is niet noodzakelijk dat het verblijf van het kind in het gezin een volledig jaar zou duren.
Het begrip ‘gezin’ moet in zijn gewone betekenis worden verstaan en wijst op een huiselijk samenleven en -wonen, wat door de inschrijving op hetzelfde adres onvoldoende wordt aangetoond en waarbij tijdelijke onderbrekingen niet worden uitgesloten. Het gemeenschappelijk gezinsleven bestaat immers niet alleen uit huisvesting, doch omvat tevens het voeden, kleden, verschaffen van onderwijs, het betalen van de kosten wegens ziekte en algemeen, het voorzien in het levensonderhoud van de bedoelde persoon (Com.IB 136/6; vergelijk Cass. 19.11.2001, F.00.0096.F, FJF 2002, afl. 1,41 en Gent 16.062009, T.F.R. 2010, afl. 374, 105).
Voorbeeld geen deel van gezin – FOD Sociale Zekerheid en bevolkingsregister
Wanneer belastingplichtigen voor de FOD Sociale Zekerheid (inkomensvervangende tegemoetkoming) en de stad Genk (inschrijving in het bevolkingsregister) stellen dat hun zoon alleen woont en ten aanzien van de Belastingadministratie stellen dat hij niet alleen woont, is dat niet consequent. De rechtbank merkt daarbij op dat wanneer de FOD Sociale Zekerheid hem niet langer zou beschouwen als iemand die alleen woont, hij daardoor voor zijn inkomensvervangende tegemoetkoming zou terugvallen van categorie B naar categorie A, waardoor het bedrag dat hij zou ontvangen aanzienlijk zou verminderen. De belastingplichtige wordt terecht geacht geen deel uit te maken van het gezin (Rb. Hasselt 30.04.2015, 11/2631/A).
Voorbeeld geen deel van gezin – ontvangen kinderbijslag geen doorslaggevende factor bij echtscheiding
Wanneer de vader en moeder niet samenwonen, wordt de kinderbijslag in principe aan de moeder betaald. Dit bewijst derhalve geenszins dat de hoofdverblijfplaats van het kind zich bij de moeder bevindt (Brussel 13.04.2016, 2012/AR/149).
1.2.2.2. Tijdelijke verwijdering uit gezin
Kinderen die op 1 januari van het aanslagjaar tijdelijk van de gezinswoning verwijderd zijn wegens studie- of, gezondheidsredenen, internering enz., worden geacht nog deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar (Com.IB 136/16).
Wanneer echter wordt aangetoond dat een studerend kind daadwerkelijk en op een blijvende wijze de ouderlijke woning heeft verlaten met de duidelijke wil een eigen gezin te vormen, zal dit kind – rekening houdende met de feitelijke omstandigheden – als een afzonderlijke belastingplichtige worden aangemerkt. In dit geval zal het kind uiteraard niet meer als ten laste van zijn ouders kunnen worden beschouwd (Com.IB 136/16). Deze bepaling kan inzonderheid van belang zijn wanneer de ouders een aan het kind betaalde onderhoudsuitkering fiscaal wensen af te trekken.
Worden eveneens geacht deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige en slechts tijdelijk van de gemeenschappelijke woning te zijn verwijderd (Com.IB 136/17):
· gehandicapte kinderen die in een aangepaste inrichting verblijven als hun ouders in nauw contact met hen blijven, hetzij door regelmatige bezoeken, hetzij door hen tijdens de weekends en vakanties op te vangen en voor hun verzorging in te staan;
· kinderen die voor een beperkte periode, wegens slecht gedrag, door de rechtbank in een instelling zijn geplaatst.
Er is gevonnist dat de notie ‘deel uitmaken van het gezin’ ruimer is dan ‘onder hetzelfde dak wonen’. Een afgestudeerde student die niet meer onder hetzelfde dak woont maar geen eigen inkomsten heeft, kan nog geacht worden deel uit te maken van het gezin (Brussel 09.10.2013, 2009/FR/37).
1.2.2.3. Gehandicapte kinderen die in een inrichting verblijven
Gehandicapte kinderen die voortdurend in een instelling verblijven kunnen niet worden geacht deel uit te maken van het gezin en kunnen bijgevolg niet ten laste worden genomen (Gent 16.06.2009, ar. 1552). Het feit dat de tenlasteneming de vorige tijdperken wél werd aanvaard, belet de verwerping niet. Op grond van het eenjarigheidsbeginsel heeft de Administratie het recht de toepassing van de belastingwetgeving te herzien. Het legaliteitsbeginsel heeft voorrang op het vertrouwensbeginstel.
1.2.2.4. Geplaatste pleegkinderen
Kinderen die door de rechtbank in een instelling of bij een pleeggezin worden geplaatst omdat de ouders uit hun ouderlijke macht zijn ontzet, mogen daarentegen niet meer door hun wettelijke ouders maar eventueel door het pleeggezin ten laste worden genomen, gezien het duurzame karakter van een dergelijke plaatsing (Com.IB 136/17).
1.2.2.5. Buitenlandse studenten
1.2.2.5.1. Standpunt Administratie
Volgens de Administratie kunnen buitenlandse studenten die in het kader van een internationaal uitwisselingsprogramma tijdelijk bij een Belgisch gastgezin verblijven, nooit ten laste worden genomen door het Belgisch gastgezin aangezien hun verblijf slechts van tijdelijke aard is. Het zijn trouwens de buitenlandse ouders van het in het Belgische gezin opgenomen kind die doorgaans de meeste kosten blijven dragen zodat het Belgische gastgezin niet kan worden geacht het kind hoofdzakelijk ten laste te hebben (Com.IB 136/18).
De Administratie is consequent, in die zin dat zij omgekeerd aanvaardt dat Belgische studenten die tijdelijk in een buitenlands gastgezin verblijven, ten laste blijven van hun Belgische ouders. Dit doet zij niet zomaar; als ze zou aanvaarden dat de Belgische student niet langer ten laste kan zijn, zou zij de aftrek van (80% van de) onderhoudsuitkeringen moeten aanvaarden, wat veel meer kost dan een persoon ten laste.
1.2.2.5.2. Standpunt rechtspraak
De rechtspraak is het niet eens met het feit dat een buitenlandse student niet ten laste kan zijn.
Zo oordeelt het Antwerpse hof van beroep dat een buitenlandse studente die gedurende een academiejaar inwoont bij de belastingplichtige en waarvoor slechts in een beperkte mate wordt tussengekomen in de kosten van verblijf, moet worden aangemerkt als een persoon ten laste (Antwerpen 27.06.2000). Ook het Brusselse hof van beroep oordeelde in dezelfde zin (Brussel 31.05.2002). Voor andere rechtspraak in dezelfde zin, zie o.m. Gent, 18 april 1996; Gent, 17 oktober 1996 en 5 februari 1998; Antwerpen, 27 juni 2000, en Rb. Brugge 07.10.2008.
Voor de Antwerpse rechtbank van eerste aanleg is het ten laste zijn van een AFS-student niet aanvaard. Uit de gegevens bleek niet dat de student effectief en duurzaam volledig of zelfs hoofdzakelijk ten laste was. Het is immers gebleken dat de student hulp heeft genoten van AFS ter ontlasting van de onthaalouders (taalkamp, schoolboeken, transport naar school, medische zorgen …) (Rb. Antwerpen 14.02.2011, 10/1680/A).
Noteer dat deze rechtspraak gecombineerd met het administratieve standpunt, tot gevolg heeft dat zowel de buitenlandse student als het eigen kind ten laste kunnen worden genomen.
1.2.2.6. Gescheiden zonder co-ouderschapregeling
In geval van scheiding zonder regeling van co-ouderschap is het een feitenkwestie om uit te maken van welke ouder de kinderen ten laste zijn. In beginsel zijn de kinderen ten laste van de ouder bij wie ze gedomicilieerd zijn, hoewel dit niet doorslaggevend hoeft te zijn. Bijvoorbeeld wanneer kan worden aangetoond dat de kinderen op 1 januari van het aanslagjaar verblijven bij de andere ouder.
In een casus waarin de kinderen bij de vader gedomicilieerd zijn, maar waarbij in het vonnis waarin de echtscheiding wordt uitgesproken, een notariële overeenkomst wordt gehomologeerd waarin is opgenomen dat de kinderen afwisselend bij de vader en de moeder zullen verblijven, dat zij gedomicilieerd zullen zijn bij de vader, en dat de fiscale aftrek wegens kinderen ten laste uitsluitend toekomt aan de moeder, is het hof van oordeel dat geen verder onderzoek naar de feiten meer nodig is en dat de in kracht van gewijsde gegane beslissing moet worden gerespecteerd (Antwerpen 25.09.2007, ar. 2012).
1.2.2.7. Co-ouderschap
1.2.2.7.1. Omschrijving co-ouderschap
1.2.2.7.1.1. Wettelijke bepaling
Er is sprake van co-ouderschap wanneer:
· twee belastingplichtigen die geen deel uitmaken van hetzelfde gezin, maar die samen het ouderlijk gezag uitoefenen over een of meer kinderen ten laste die recht geven op de bovenvermelde toeslagen;
· waarvan de huisvesting gelijkmatig is verdeeld over beide belastingplichtigen;
· hetzij op grond van een geregistreerde of door een rechter gehomologeerde overeenkomst waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de huisvesting van die kinderen gelijkmatig is verdeeld over beide belastingplichtigen en dat zij bereid zijn de toeslagen op de belastingvrije som voor die kinderen te verdelen;
· hetzij op grond van een rechterlijke beslissing waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de huisvesting van die kinderen gelijkmatig is verdeeld over beide belastingplichtigen (artikel 132bis, eerste lid WIB 92).
De rechterlijke beslissing, of de registratie of homologatie van de overeenkomst, moet een feit zijn op 1 januari van het aanslagjaar (artikel 132bis, 5° lid WIB 92).
1.2.2.7.1.2. Geregistreerde of gehomologeerde overeenkomst of een rechterlijke beslissing noodzakelijk
Er is gevonnist dat, gelet op de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 132bis WIB 92, wanneer geen geregistreerde of gehomologeerde overeenkomst of een rechterlijke beslissing aanwezig is, de fiscale co-ouderschapsregeling niet kan worden toegepast (Rb. Gent 28.12.2015, 14/2726/A).
De oude regeling (tot 01.01.2007), waarbij het co-ouderschap enkel kon worden verkregen op grond van een overeenkomst tussen de ouders, is ongrondwettig bevonden (GwH 13.10.2011, 152/2011). Het feit dat een geregistreerde of gehomologeerde overeenkomst of een rechterlijke beslissing vereist is en dat anders geen omdeling kan gebeuren, schendt het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel niet (GwH 12.10.2017, 112/2017, BUYSSE, C., ‘Bewijslevering “co-ouderschap”: geen schending’, Fiscoloog 2017, nr. 1538, p. 12).
1.2.2.7.1.3. ‘Gelijkmatige verdeling’
De gelijkmatige verdeling moet uitdrukkelijk worden vermeld of, aldus de Administratie in haar circulaire, in gelijkaardige bewoordingen (Circulaire 2022/C/63 van 30.06.2022 over de fiscale co-ouderschapsregeling).
1.2.2.7.1.4. Bekrachtiging akkoord: rechterlijke beslissing?
Voorbeelden bekrachtiging akkoordconclusies is geen ‘rechterlijke beslissing’
Er is gevonnist dat een akkoordvonnis niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke beslissing waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de huisvesting van de kinderen gelijkmatig is verdeeld over beide belastingplichtigen, noch als een geregistreerde of door een rechter gehomologeerde overeenkomst. In die omstandigheden zijn de toepassingsvoorwaarden van de fiscale co-ouderschapsregeling niet vervuld, zodat de verweerder terecht de verhogingen van de belastingvrije som ten aanzien van de eiser heeft verworpen (Rb. Gent 25.06.2014, 12/1302/A, evenwel verbroken; zie hierna).
Dit geldt ook in de andere richting. Er is gevonnist dat wanneer de Administratie zich steunt op een akkoordvonnis dat gekenmerkt wordt door de afwezigheid van een rechtsprekende beslissing, de voorwaarden voor de toepassing van het fiscale co-ouderschap niet zijn vervuld. Artikel 132bis, § 2 WIB 92 verwijst immers uitdrukkelijk naar een ‘rechterlijke beslissing waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de huisvesting van die kinderen gelijkmatig is verdeeld over beide belastingplichtigen’. Dit is niet het geval wanneer de rechter slechts akte neemt van een akkoord in toepassing van artikel 1043 Ger.W. (Rb. Gent 09.10.2013, 12/1601/A).
Er is gevonnist dat wanneer de rechterlijke beslissing een akkoord tussen de partijen bekrachtigd, waarin is overeengekomen dat het belastingvoordeel dat voortvloeit uit de kinderen ten laste uitsluitend aan de vader moet worden toegekend, de regeling van co-ouderschap niet kan worden toegepast. Hierdoor kunnen de kinderen slechts deel uitmaken van één gezin, met name dat van de vader (Bergen 20.01.2015, 2013/RG/899).
Voorbeelden bekrachtiging akkoordconclusies is wel ‘rechterlijke beslissing’
In beroep is beslist dat een rechterlijke beslissing die aan de partijen bij het akkoord akte geeft van hun akkoord en dit akkoord opneemt in de rechterlijke beslissing, een rechterlijke beslissing is in de zin van artikel 132bis WIB 92. Dit is in overeenstemming met de parlementaire voorbereiding van het artikel 132bis WIB 92 in zoverre hieruit blijkt dat de wetgever belang hecht aan een vaste datum van het geschrift op grond waarvan onder meer de huisvesting van de kinderen gelijkmatig wordt verdeeld. De vaste datum wordt verkregen door de opname van het akkoord in de rechterlijke beslissing (Gent 03.11.2015, 2014/AR/2552). In dezelfde zin, zie Rb. Brugge 27.06.2016, 15/3419/A.
1.2.2.7.2. Algemene regel ‘fiscaal ten laste’
Om na te gaan welke belastingplichtige het kind fiscaal ten laste kan nemen, moet in eerste instantie uitgemaakt worden a.d.h.v. de feitelijke omstandigheden (bij welke belastingplichtige heeft het kind het langst gewoond) en in tweede instantie moeten we kijken naar de juridische omstandigheden (bij welke belastingplichtige heeft het kind zijn officiële domicilie).
1.2.2.7.3. Fiscaal co-ouderschap
1.2.2.7.3.1. Algemeen
In afwijking van de voormelde algemene regel inzake het fiscaal ten laste zijn, kunnen beide belastingplichtigen opteren voor het fiscaal co-ouderschap. Wettelijk is daartoe bepaald dat ‘De toeslagen bedoeld in artikel 132, eerste lid, 1° tot 6° worden verdeeld over twee belastingplichtigen die geen deel uitmaken van hetzelfde gezin maar die voldoen aan de onderhoudsplicht bepaald in artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek van één of meer kinderen ten laste die recht geven op bovenvermelde toeslagen en waarvan de huisvesting gelijkmatig is verdeeld over de beide belastingplichtigen’ (artikel 132bis WIB 92, zoals gewijzigd door de Wet van 03.08.2016 betreffende de belastingvrije som voor kinderen in geval van co-ouderschap (BS 11.08.2016, 2de editie)).
Deze regeling wordt becommentarieerd in een circulaire van 2002 (Ci.RH.331/532.273, AOIF 5/2002, d.d. 19.02.2002), die werd geactualiseerd door een circulaire van 2010 (Circulaire nr. Ci.RH.331/598.621 (AOIF Nr. 37/2010) d.d. 26.04.2010). De uitbreiding van het toepassingsgebied door de Wet van 03.08.2016 wordt becommentarieerd in Circulaire 2017/C/2 betreffende de fiscale co-ouderschapsregeling van 20.01.2017. De gelijkmatige verdeling moet uitdrukkelijk worden vermeld of, aldus de Administratie in haar circulaire, in gelijkaardige bewoordingen (Circulaire 2022/C/63 van 30.06.2022 over de fiscale co-ouderschapsregeling). Voor een bespreking van de uitbreiding door de Wet van 03.08.2016, zie:
· VANDEKERKHOVE, A.M., ‘Fiscaal co-ouderschap uitgebreid’, Fisc. Act. 2016/33, p. 1-5 (met opsomming van alle resterende pijnpunten);
· BUYSSE, C., ‘Fiscaal co-ouderschap voortaan ook voor 'meerderjarige' kinderen’, Fiscoloog 2016, nr. 1484, p. 5.
1.2.2.7.3.2. Uitgesloten kinderen
A Tot en met aanslagjaar 2016
Omdat een van de wettelijke voorwaarden van co-ouderschap (cf. artikel 132bis WIB 92) is het ‘gezamenlijk uitoefenen van het ouderlijk gezag’, is de Administratie van mening dat het fiscale co-ouderschap niet van toepassing is voor (CiRH 331/598.621 (AOIF nr. 37/2010) van 26.04.2010):
· meerderjarige (18 jaar of ouder op 1 januari van het aj) en minderjarige ontvoogde kinderen (overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek staat een kind immers onder het gezag van zijn ouders tot aan zijn meerderjarigheid of zijn ontvoogding) (zie evenwel hierna);
· eigen kinderen van een van de (ex-)echtgenoten of ex-partners (behoudens als het eigen kinderen van één belastingplichtige zou betreffen die geadopteerd zijn door de andere belastingplichtige);
· kleinkinderen en achterkleinkinderen van de beide (ex-)echtgenoten of ex-partners of van een van hen;
· kinderen die volledig of hoofdzakelijk ten laste waren van de belastingplichtigen toen zij nog een gezin vormden (pleegkinderen).
Voor een verdere bespreking wat betreft de kinderen die in aanmerking komen, verwijzen we naar voormelde circulaire van 26.04.2010, nr. 6 tot 16.
B Vanaf aanslagjaar 2017: ook voor ontvoogde en meerderjarige kinderen
Om te vermijden dat meerderjarige kinderen nog langer zouden worden uitgesloten van de fiscale co-ouderschapsregeling, worden de bewoordingen ‘gezamenlijk uitoefenen van het ouderlijk gezag’ geschrapt in het door de voormelde Wet van 03.08.2016 herschreven artikel 132bis WIB 92. In plaats daarvan wordt in artikel 132bis WIB 92 verwezen naar ‘de onderhoudsplicht’ van artikel 203 BW. Hierdoor blijft de co-ouderschapsregeling open voor ontvoogde minderjarige kinderen en voor meerderjarige studerende kinderen.
De enkele omstandigheid dat de ouders niet langer samenleven en het kind de meerderjarigheid bereikt heeft, kon immers geen verantwoording zijn om de verhoging van de belastingvrije som te beperken tot een van de ouders en de andere in de kou te laten staan (MvT bij de voormelde Wet van 03.08.2016).
1.2.2.7.3.3. Grensoverschrijdende situaties
De toepassing van artikel 132bis WIB 92 is niet mogelijk in grensoverschrijdende situaties, dus als de fiscale woonplaats van het kind zich in het buitenland bevindt (bij de ouder die geen Belgische belastingplichtige is). In zo’n situatie is de ouder die het kind ten laste heeft, immers niet onderworpen aan de Belgische wetgeving, waardoor er geen sprake is van een kind ten laste in de zin van artikel 136 WIB 92. Bij ontstentenis van een toeslag op de belastingvrije som, is er geen mogelijkheid om de helft van de toeslag toe te kennen aan de co-ouder (VANDEKERKHOVE, A.M., ‘Fiscaal co-ouderschap uitgebreid’, Fisc. Act. 2016/33, p. 1-5, onder verwijzing naar Federale Ombudsdienst, Jaarverslag 2015, 101).
1.2.2.7.3.4. Tijdstip van beoordeling van de scheiding
De beoordeling dat de ouders niet meer met elkaar samenwonen, gebeurt op 1 januari van het aanslagjaar. Deze beoordeling gebeurt op basis van feitelijke omstandigheden (nr. 18 van de voormelde circulaire van 26.04.2010). Een echtpaar dat in fiscaal opzicht wordt aangemerkt als alleenstaanden in toepassing van artikel 126, § 2, eerste lid, 4° WIB 92 (vrijgestelde inkomsten zonder progressievoorbehoud), komt niet in aanmerking voor de toepassing van artikel 132bis WIB 92. Het feit alleen dat men belast wordt als ‘alleenstaande’ volstaat in dit opzicht niet. De eiseres wordt derhalve niet gediscrimineerd ten opzichte van ‘alleenstaanden’ die geen deel uitmaken van hetzelfde gezin (Rb Brussel 07.01.2011, 2008/9294/A).
1.2.2.7.4. Automatische (verplichte) toepassing
1.2.2.7.4.1. Administratief standpunt: verplichte toepassing
De Administratie is van mening dat er geen keuzemogelijkheid is. Zodra aan de wettelijke voorwaarden is voldaan (zie hiervoor, omschrijving co-ouderschap), wordt het fiscale co-ouderschap toegepast (nr. 17 van de voormelde circulaire van 26.04.2010).
Anderzijds heeft de minister gesteld dat, in het geval dat aan de vormvoorwaarden voor de gelijkmatig verdeelde huisvesting is voldaan, maar dat de ouder van wiens gezin het kind op 1 januari van het aanslagjaar deel uitmaakt, de volledige toeslag op de belastingvrije som in zijn belastingaangifte vraagt, terwijl de andere ouder noch de volledige toeslag, noch de helft van de toeslag op de belastingvrije som vraagt in zijn eigen belastingaangifte, de Administratie er van uitgaat dat de voorwaarden voor de gelijkmatig verdeelde huisvesting in werkelijkheid niet worden nageleefd, waardoor het stelsel van het fiscaal co-ouderschap niet kan worden toegepast (PV nr. 848 van De heer volksvertegenwoordiger Benoît Piedboeuf van 04.02.2022, QRVA 2021-2022, 55 081, besproken door MAES, L., ‘Minister over fiscaal co-ouderschap: werkelijkheid primeert’, Fiscoloog 2022, nr. 1749, p. 7).
1.2.2.7.4.2. Rechtspraak
Conform administratief standpunt
Voorbeeld co-ouderschap – automatische toepassing – geen keuzerecht
Er is gevonnist dat uit artikel 132bis WIB 92 niet valt af te leiden dat telkens wanneer een bilocatieregeling wordt opgelegd, de in dit artikel voorziene regeling per definitie van toepassing zou zijn, al dan niet op basis van wat de Administratie omschrijft als de fiscale realiteit. Dit blijkt minstens al uit de specifieke voorwaarden opgelegd in artikel 132bis WIB 92, waarvan de Administratie zelfs niet aanvoert dat hieraan voldaan zou zijn (Rb. Antwerpen 23.06.2017, 16/2731/A, verbroken door Antwerpen 02.04.2019, 2017/AR/2042).
Het hof van beroep is van oordeel dat de fiscale regeling van het co-ouderschap na de wet van 27.12.2006 automatisch wordt toegepast. In principe vervalt het keuzerecht (laatste alinea van p. 8). Enkel de vraag tot aftrek van onderhoudsgelden kan de verdeling nog verhinderen (laatste alinea van p. 9).
Voorbeeld co-ouderschap – automatische toepassing
Er is gevonnist dat artikel 132bis WIB 92 door de Administratie terecht wordt toegepast wanneer in een rechterlijke beslissing uitdrukkelijk is vermeld dat de huisvesting van die kinderen gelijkmatig is verdeeld over beide belastingplichtigen (Rb. Gent 21.06.2017, 15/1896/A).
Voorbeeld co-ouderschap – automatische toepassing
Er is gevonnist dat artikel 132bis WIB 92 door de Administratie terecht wordt toegepast wanneer (Rb. Leuven 20.03.2020, 18/2055/A, besproken door GAUDIUS, C., Fiscale koerier 2020/07, p. 151-154.
Contra administratief standpunt
Voorbeeld co-ouderschap – vrije keuze voor ouders
Opgelet: zijdelings, in een niet fiscale zaak.
Er is gevonnist dat artikel 132bis WIB 92 de vrije keuze laat aan de ouders aan wie de verhogingen toekomen. De familierechter moet er dan ook mede uitspraak over doen (‘Deze bepaling (artikel 132bis WIB 92, n.v.d.r.) stelt, niet een verplichting, maar een mogelijkheid in voor de ouders.’) (Cass., 17.02.2020, C.17.0556.F, besproken door MAES, L., ‘'Fiscaal co-ouderschap': toch geen automatische toepassing?’, Fiscoloog 2020, nr. 1656, p. 9; noot Gabriel, S. en Ruell, M., ‘Fiscaal co-ouderschap, een (verplicht) automatisme?’, T.F.R., 2021/16, nr. 608, p. 868-872).
1.2.2.7.5. Stopzetting / beëindiging fiscaal co-ouderschap
Naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank van Brussel wordt in de rechtsleer stilgestaan bij de beëindiging van het fiscale co-ouderschap (Rb. Brussel 21.01.2021, besproken door MAES, L., ‘Vrije keuze over stopzetting fiscaal co-ouderschap?’, Fiscoloog 2022, nr. 1742, p. 6).
In de voormelde bijdrage worden, wat betreft de beëindiging van het fiscaal co-ouderschap over een minderjarig kind of over een meerderjarig kind wiens opleiding nog niet voltooid is, de volgende hypothesen onderscheiden:
· Als een rechter de gelijkmatige huisvesting van het kind bij beide ouders heeft bevolen en geen beslissing heeft genomen over de toewijzing van het fiscale voordeel, is de fiscale co-ouderschapsregeling van toepassing op voorwaarde dat en zolang beide ouders het eens zijn over de verdeling van het fiscale voordeel. Als de ouders hierover geen akkoord bereiken, geldt de algemene regel en is het kind ten laste van de ouder met wie het samenwoont op 1 januari van het aanslagjaar. Uiteraard kunnen de ouders aan de rechter vragen om over de toekenning van het fiscaal voordeel een beslissing te nemen.
· Als een rechter niet alleen de gelijkmatige huisvesting, maar ook de toepassing van artikel 132bis WIB 92 heeft opgelegd (en dus de verdeling van het fiscale voordeel), kan de fiscale co-ouderschapsregeling o.i. enkel vroegtijdig (d.w.z. vóór de voltooiing van de opleiding van het kind) worden stopgezet door een nieuwe rechterlijke beslissing.
· Als de co-ouderschapsregeling haar oorsprong vindt in een (gehomologeerde of geregistreerde) overeenkomst (waarin partijen zich akkoord hebben verklaard over de verdeling van het fiscale voordeel), kan het fiscaal co-ouderschap maar vroegtijdig een einde nemen als partijen daarover een nieuwe overeenkomst sluiten. Registratie of homologatie van deze nieuwe overeenkomst lijkt wettelijk niet vereist, maar om aan deze overeenkomst een tegenstelbare vaste datum te verbinden, is registratie hoe dan ook aangewezen.
1.2.2.7.6. Grondwetsconform: te verdelen bedrag houdt geen rekening met ‘derde’ kinderen
De bij artikel 132 van het WIB 1992 ingevoerde toeslagen op de belastingvrije som staan niet in verhouding tot het aantal kinderen ten laste, maar stijgen meer dan verhoudingsgewijs met het aantal kinderen ten laste binnen het gezin. Daartegenover staat dat het bedrag dat in het kader van een co-ouderschapsregeling tussen beide ouders wordt verdeeld, het bedrag is dat overeenstemt met de belastingvrije som voor het aantal gemeenschappelijke kinderen van de uit de echt gescheiden ouders, zonder rekening te houden met het feit dat de nieuwe gezinnen van elk van die ouders in voorkomend geval uit andere kinderen bestaan. Deze kwestie werd voor het Grondwettelijk Hof gebracht wegens vermeend discriminerend, maar het Hof is daar niet op ingegaan (GwH 25.05.2016, 80/2016).
1.2.2.7.7. Verdeling belastingvrije som + specifieke toeslagen
Fiscaal co-ouderschap houdt in dat de belastingplichtige, die het kind in beginsel fiscaal ten laste heeft, de helft van de toeslag van de belastingvrije som waarop dit kind recht geeft, zal afstaan aan de andere echtgenoot. Tot en met het aanslagjaar 2007 kwamen enkel de eigenlijke toeslagen wegens kinderlast zoals bedoeld in artikel 132, eerste lid, 1° tot 5° WIB 92 in aanmerking voor verdeling. Vanaf aanslagjaar 2008 komen ook de specifieke toeslagen op de belastingvrije som in aanmerking voor verdeling. Het gaat om:
· de specifieke toeslag van 325 EUR (niet-geïndexeerd bedrag, 690 EUR voor aanslagjaar 2024) voor kinderen jonger dan drie jaar op 1 januari van het aanslagjaar waarvoor geen vermindering voor kinderopvangkosten werd verleend; enkel de belastingplichtige die de belastingvermindering voor kinderopvangkosten niet aanvraagt, zal recht hebben op de helft van deze toeslag (wijziging artikel 132bis WIB 92 door artikel 279 van de Wet houdende diverse bepalingen van 27.12.2006 – BS 28.12.2006);
· de specifieke toeslag van 870 EUR (niet-geïndexeerd bedrag, 1.850 EUR voor aanslagjaar 2024) die wordt toegekend aan een alleenstaande met kinderlast wordt niet enkel toegekend aan de alleenstaande ouder die de kinderen ten laste heeft, maar ook aan de co-ouder die de kinderen niet ten laste heeft en aan wie de helft van de toeslagen wegens kinderlast wordt toegekend. Voorwaarde is wel dat deze co-ouder eveneens als alleenstaande wordt belast (wijziging artikel 133, 1° WIB 92 door artikel 280 van de Wet houdende diverse bepalingen van 27.12.2006 – BS 28.12.2006).
Bij de vaststelling van het bedrag van die toeslag op de belastingvrije som waarop de gemeenschappelijke kinderen recht geven en die verdeeld moet worden over de beide ouders, wordt geen rekening gehouden met de eventuele andere kinderen van het gezin waarvan zij deel uitmaken (nr. 25 van de circulaire van 26.04.2010).
1.2.2.7.8. Niet combineerbaar met onderhoudsuitkeringen
Het fiscaal co-ouderschap sluit de aftrekbaarheid uit van onderhoudsuitkeringen die betaald worden voor de kinderen voor wie de verdeling in het kader van co-ouderschap gevraagd wordt (artikel 132bis, laatste lid WIB 92, dat stelt: ‘de verdeling kan niet worden toegepast indien onderhoudsuitkeringen in aftrek worden genomen’).
Dit aftrekverbod geldt niet voor achterstallige onderhoudsuitkeringen in het eerste jaar van co-ouderschap. Het aftrekverbod geldt weer wel voor de achterstallige onderhoudsuitkeringen betaald aan kinderen waarvoor tijdens enig vorig aanslagjaar het fiscaal co-ouderschap is aangevraagd (artikel 104, 2° WIB 92).
Let op: de niet-aftrekbaarheid van de onderhoudsuitkeringen die een ouder betaalt voor zijn kinderen voor wie hij de helft van de toeslag op de belastingvrije som geniet, verhindert niet de belastbaarheid bij die kinderen als diverse inkomsten.
Uit het antwoord op een parlementaire vraag blijkt dat het de bedoeling is om de verdelingsregeling van de co-ouderschapsregeling te weigeren als een onderhoudsuitkering ‘in de co-ouderschapsregeling’ wordt betaald. De aftrek van onderhoudsuitkeringen die zijn betaald vóór de periode van het co-ouderschap, brengt niet het verlies van de verdelingsregeling met zich mee. Zo is het mogelijk dat voor het jaar waarin de co-ouderschapsregeling ingaat enerzijds onderhoudsuitkeringen kunnen worden afgetrokken en er anderzijds toch een verdeling kan zijn van de belastingvrije sommen (Pv nr. 583 van de heer Goffin d.d. 14.10.2011).
1.2.2.7.9. Combinatie met uitgaven voor kinderoppas
Noteer dat de belastingvermindering voor uitgaven voor kinderoppas bedoeld in artikel 145-35 WIB 92 mogelijk is voor de ouder die het kind niet ten laste heeft, maar aan wie de helft van de toeslagen op de belastingvrije som voor kind ten laste wordt toegekend voor dat kind (zie 14. Federale belastingvermindering voor uitgaven voor kinderoppas).
1.2.2.7.10. Belang van het fiscaal domicilie van de kinderen
In een regeling van co-ouderschap is het fiscaal domicilie a priori niet relevant. Nochtans kan dit wel het geval zijn wanneer nieuw samengestelde gezinnen ontstaan met (nieuwe) kinderen. We illustreren dit aan de hand van volgend voorbeeld.
1.2.2.7.11. Optimalisatie fiscaal co-ouderschap versus onderhoudsuitkeringen
Beginsel
Het co-ouderschap is interessant wanneer:
· beide partners een inkomen hebben dat uitstijgt boven de belastingvrije som;
· er geen onderhoudsuitkeringen worden betaald.
Als er wel onderhoudsuitkeringen worden betaald, is afzien van het co-ouderschap voordeliger.
Meest optimale
De meeste optimale regeling voor een gescheiden koppel met twee kinderen ten laste is:
· elke echtgenoot neemt één kind ten laste;
· er wordt kruiselings een onderhoudsuitkering betaald voor het andere kind (bv. 250 EUR per maand).
Abstractie gemaakt van de toeslag als alleenstaande met kinderlast, levert deze situatie voor elk een belastingvrije som op van 1.850 EUR (aanslagjaar 2024) en een aftrekbaar bedrag van 2.400 EUR per jaar (80% van de onderhoudsuitkering), daar waar de ‘normale’ regeling van fiscaal co-ouderschap elk een belastingvrije som van 2.380 EUR oplevert (4.760 EUR / 2, belastingvrije som twee kinderen ten laste aanslagjaar 2024).
Parlementaire vraag
In een parlementaire vraag werd de minister ondervraagd over het feit of fiscaal co-ouderschap niet meestal nadelig is voor de belastingplichtige, en of de belastingplichtigen hierover niet duidelijker zouden moeten worden geïnformeerd (Pv nr. 439 van de heer Bert Schoofs d.d. 29.06.2011). In het antwoord stelt de minister dat fiscaal co-ouderschap ook voordelen heeft, zoals:
· voor zover alle wettelijke voorwaarden ter zake zijn vervuld heeft de ouder bij wie de kinderen fiscaal niet ten laste zijn, recht op de aftrek van de uitgaven die hij persoonlijk heeft betaald voor de oppas van de kinderen voor wie het fiscale co-ouderschap wordt toegepast;
· wanneer het fiscale co-ouderschap wordt toegepast, wordt de toeslag op de belastingvrije som voor belastingplichtigen die alleen worden belast en kinderen ten laste hebben, volledig toegekend aan beide ouders, voor zover, uiteraard, elk van hen alleen wordt belast.
1.2.2.7.12. Aangiftetechnisch + keuze – formaliteiten
Aangiftetechnisch moet de ouder bij wie het kind is ingeschreven, het kind invullen in vak II, rubriek B2 en de andere ouder in het vak II, rubriek B3.
Afzien van fiscaal co-ouderschap kan door onderhoudsuitkeringen fiscaal in aftrek te nemen. Het is dus niet zo dat bij een vonnis met gelijkmatig verdeelde huisvesting het fiscaal co-ouderschap in de zin van artikel 132bis WIB 92 automatisch wordt opgelegd. Een civiele rechter kan niet een bepaalde fiscale regeling opleggen, maar kan wel beslissen dat het voordeel van een fiscale regeling ten goede moet worden gelegd van een bepaalde persoon in een regeling tussen de betreffende personen (Rb. Brugge 05.11.2012, Fiscoloog nr. 1337). Om de belastingplichtige toe te laten de (in voorkomend geval) voor hem voordelige keuze te maken, is bepaald dat artikel 132bis WIB 92 niet wordt toegepast als een ouder regelmatig betaalde onderhoudsuitkeringen met betrekking tot een kind in een co-ouderschapregeling fiscaal in aftrek brengt. Dit geldt zowel als de regeling volgt uit een overeenkomst, dan wel uit een rechterlijke beslissing (Pv nr 439 van de heer Bert Schoofs d.d. 29.06.2011).
Een afschrift van de rechterlijke beslissing of de overeenkomst bedoeld in het eerste lid, moet ter beschikking worden gehouden van de Administratie zolang zij voldoen aan de onderhoudsplicht bepaald in artikel 203, § 1 van het Burgerlijk Wetboek, voor minstens een van de kinderen en waarvan de huisvesting gelijkmatig is verdeeld, recht geeft op de in dit artikel bedoelde toeslagen (artikel 132bis, vierde lid WIB 92, zoals gewijzigd door de Wet van 03.08.2016 betreffende de belastingvrije som voor kinderen in geval van co-ouderschap (BS 11.08.2016, 2de editie)).
1.2.2.8. Overleden, ontvoerde of vermiste kinderen
1.2.2.8.1. Overleden kinderen / doodgeboren kinderen
Een tijdens het belastbaar tijdperk overleden kind wordt geacht nog deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar, op voorwaarde dat het gaat om (artikel 138 WIB 92):
· ofwel een kind dat tijdens het belastbare tijdperk geboren en overleden is;
· ofwel een kind dat al voor het vorige aanslagjaar ten laste was van de belastingplichtige;
· ofwel een doodgeboren kind of een kind verloren bij een miskraam na ten minste 180 dagen zwangerschap (met ingang van het aanslagjaar 2006, ingevoerd door artikel 2 van de Wet 06.07.2004 – BS 05.08.2004); de bedoelde kinderen zijn volgens de Administratie deze voor wie in het Burgerlijk Wetboek (artikel 80bis B.W.) is bepaald dat een akte van aangifte van een levenloos kind wordt opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand; voor meer toelichting wordt verwezen naar Circulaire nr. Ci.RH.331/576.861 (AOIF 28/2006) d.d. 18.07.2006.
1.2.2.8.2. Vermiste of ontvoerde kinderen
Ook een kind dat in de loop van het belastbaar tijdperk vermist of ontvoerd is, wordt geacht nog deel uit te maken van het gezin op 1 januari van het aanslagjaar, op voorwaarde dat het kind op 1 januari van het aanslagjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt, voor het vorige aanslagjaar al ten laste was of het tijdens het belastbare tijdperk geboren is en werd vermist of is ontvoerd en als de belastingplichtige aantoont dat hij de verdwijning of ontvoering uiterlijk op 31 december van het belastbaar tijdperk heeft aangegeven bij de politie of ter zake een klacht heeft ingediend bij de het parket of bij de Belgische overheden die bevoegd zijn inzake ontvoering van kinderen (artikel 138, derde lid WIB 92, met ingang van het aanslagjaar 2008, ingevoerd door artikel 281 van de Wet houdende diverse bepalingen van 27.12.2006 – BS 28.12.2006 en gewijzigd door artikel 121 van de Wet houdende diverse bepalingen van 22.12.2008 – BS 29.12.2008).
Deze toeslag geldt alleen voor het aanslagjaar dat onmiddellijk volgt op het belastbaar tijdperk tijdens hetwelk de verdwijning of ontvoering plaatsvond, en geldt ook voor een kind dat geboren is het belastbare tijdperk tijdens het welk het is ontvoerd of vermist (Pv 03.06.2008).
1.2.2.8.3. Welke toeslagen
Bedoelde kinderen geven bijgevolg recht op:
· de toeslag op de belastingvrije som voor kinderen ten laste;
· de bijkomende toeslag op de belastingvrije som voor kinderen ten laste jonger dan drie jaar voor wie geen kinderopvangkosten zijn afgetrokken;
· de bijkomende toeslag op de belastingvrije som voor een alleenstaande met kinderlast (zie ‘4.4. Toeslag voor de alleenstaande met kinderlast).
Volgens de Administratie geven doodgeboren kinderen en kinderen verloren bij een miskraam na ten minste 180 dagen zwangerschap echter geen recht op de dubbeltelling van de toeslag op de belastingvrije som wegens zware handicap (Ci.RH.331/576.861, AOIF 28/2006, d.d. 18.07.2006).
Voorbeeld: verhoging belastingvrije som voor overleden kinderen
Een gezin had voor het aanslagjaar 2019 twee kinderen ten laste. In de loop van 2019 overlijdt het oudste kind ingevolge een ongeval. Voor het aanslagjaar 2019 mag laatstbedoelde kind uitzonderlijk als ten laste op 01.01.2020 (1 januari van het aanslagjaar) worden beschouwd.
1.2.2.9. Feitelijk gezin – gezinshoofd – referentiepersoon
1.2.2.9.1. Slechts van één ouder ten laste
Samenwonende, niet-gehuwde of wettelijk samenwonende partners worden als alleenstaande belastingplichtigen beschouwd. In dit geval kan het kind slechts ten laste worden genomen door de belastingplichtige ‘die in feite aan het hoofd staat van het gezin’ (artikel 140, eerste lid WIB 92). Meer in het algemeen is het zo dat een kind slechts op één aangifte ten laste kan worden genomen, behoudens in het geval van co-ouderschap. Dit houdt in dat een kind dat bij zijn niet-gehuwde ouders woont, slechts door een van beide ouders ten laste kan worden genomen, met name van diegene die in feite aan het hoofd staat van het gezin.
1.2.2.9.2. Wie is het ‘feitelijke gezinshoofd’ – referentiepersoon
Appreciatie van feitelijke omstandigheden
Het begrip ‘gezinshoofd’ is nergens gedefinieerd in de fiscale wetgeving. Uit artikel 140, eerste lid WIB 92 blijkt dat het gezinshoofd moet blijken uit een appreciatie van feitelijke omstandigheden. Deze toestand moet worden beoordeeld op grond van de feitelijke omstandigheden op 01.01 van het aanslagjaar (Rb. Hasselt, 22.05.2014, 13/1774/A). Uit artikel 140, eerste lid WIB 92 volgt onder meer (Circulaire nr. Ci.RH.331/594.501 (AOIF Nr. 65/2010) d.d. 25.10.2010):
· dat personen die deel uitmaken van hetzelfde gezin elkaar niet wederzijds ten laste kunnen nemen. Zo kan bijvoorbeeld niet worden aangenomen dat twee zijverwanten van 65 jaar of ouder uit eenzelfde gezin elkaar wederzijds ten laste zouden nemen;
· dat twee belastingplichtigen die niet samen worden belast, niet allebei eenzelfde persoon ten laste mogen nemen;
· dat de kinderen, in een gezin bestaande uit een echtpaar van ascendenten en hun twee kinderen, niet allebei de twee ascendenten ten laste mogen nemen, of dat elk van hen een van de ascendenten ten laste mag nemen.
Referentiepersoon
In het administratief recht wordt het ‘gezinshoofd’ aangeduid met de term ‘referentiepersoon van het gezin’. De referentiepersoon van het gezin wordt door de gemeente aangeduid in het Rijksregister. De Administratie vult deze keuze vooraf in op de voorstellen voor vereenvoudigde aangifte en in Tax-on-web door de kinderen standaard ten laste te nemen van de belastingplichtige, die als referentiepersoon van het gezin in het Rijksregister is aangeduid.
Nu blijkt uit het onderzoek van de federale ombudsman dat het begrip 'referentiepersoon' dat door de gemeentebesturen wordt gebruikt, enkel bedoeld is om een contactpersoon binnen het gezin aan te wijzen, bijgevolg waren belastingplichtigen niet op de hoogte van de fiscale gevolgen van deze aanwijzing (het gebruik tijdens de vooraf invulling van de aangiften en mogelijk aanzienlijke financiële gevolgen met betrekking tot het belastingvoordeel voor kinderen ten laste) (Instructie 2020/I/39 van 17.11.2020 betreffende richtlijnen kinderen ten laste en feitelijk gezin – wizard personen ten laste, niet gepubliceerd).
De instructie bevat ook richtlijnen voor de ambtenaren voor het opstellen van een bericht van wijziging voor het geval twee belastingplichtigen een feitelijk gezin vormen en beiden terzelfdertijd aanspraak willen maken op het ten laste nemen van dezelfde kinderen.
Grootte van het inkomen
Volgens de Administratie kan de hoegrootheid van de inkomsten hier een belangrijk beoordelingscriterium vormen. De uiteindelijke keuze is een vrijblijvende keuze die uitsluitend toekomt aan de ouders en niet aan taxatieambtenaar. Enkel in de situatie waarin beide belastingplichtigen aanspraak maken op de tenlasteneming van eenzelfde kind, zal de taxatieambtenaar een beslissing moeten nemen (Ci.RH.331/517.844, AOIF 26/2002, d.d.20.11.2002). Ook uit het artikel 134, § 4, 2° WIB 92 zou kunnen worden afgeleid dat een ‘gezinshoofd’ door de wet wordt aangeduid als ‘de echtgenoot met het hoogste belastbare inkomen’.
Rechtspraak
Voorbeeld personen ten laste – gezinshoofd – bewijslast – zoon neemt over van moeder
Er is gevonnist dat een zoon die sinds zijn geboorte inwoont bij zijn moeder in haar huis, op basis van de feiten aantoont dat hij het gezinshoofd is zoals als voorwaarde gesteld door artikel 140 WIB 92. De bewijslast ter zake ligt bij de belastingplichtige. Het hoofd van het gezin is niet omschreven in de wet. Het feit dat de moeder in het Rijksregister stond ingeschreven als gezinshoofd en eigenaar is van de woning is op zich niet relevant (Antwerpen 07.02.2023, 2021/AR/1105).
1.2.2.9.3. Hetzij als afstammeling hetzij als kind hoofdzakelijk ten laste
De belastingplichtige die aan het hoofd staat van het gezin kan het kind volledig ten laste nemen: ofwel als afstammeling, ofwel als ander kind die de samenwonende volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft.
1.2.2.9.4. Kind van partner
Een belastingplichtige kan de kinderen van de partner ten laste nemen als hij hoofdzakelijk bijdraagt in hun onderhoud. Dit laatste kan het geval zijn wanneer de partner niet voldoende eigen inkomsten heeft en er geen belangrijke onderhoudsuitkeringen worden betaald voor de kinderen (Luik 24.03.2000). Er moet in deze omstandigheden niet alleen worden aangetoond dat de drie kinderen op 1 januari van het aanslagjaar deel uitmaken van het gezin, maar ook dat hij de hoofdzakelijke lasten van deze kinderen heeft voorzien (Rb. Antwerpen 21.01.2011, 03/4274/A).
1.2.2.10. Jaar van overlijden
Voor een bespreking, zie 6.5.2. Jaar van overlijden.
1.2.2.11. Jaar van huwelijk
Voor het jaar van huwelijk kan het kind slechts ten laste worden genomen door de belastingplichtige die in feite aan het hoofd staat van het gezin (artikel 140, eerste lid WIB 92). Wie van beide ouders het kind uiteindelijk ten laste neemt is eveneens een vrijblijvende keuze (zie 2.2.2.8. Overleden, ontvoerde of vermiste kinderen: Ci.RH.331/517.844, AOIF 26/2002, d.d. 20.11. 2002).
1.2.2.12. Jaar van echtscheiding of scheiding van tafel en bed
Voor het jaar van echtscheiding of scheiding van tafel en bed moet er rekening gehouden worden met de werkelijke gezinstoestand op 1 januari van het aanslagjaar. Het kind kan slechts ten laste genomen worden door de ouder van wie het kind deel uitmaakt van het gezin op 1 januari van het aanslagjaar (= algemene regel).
1.2.2.13. Feitelijke scheiding
1.2.2.13.1. Jaar van feitelijke scheiding
Voor het jaar van de feitelijke scheiding worden de echtgenoten geacht fiscaal nog een gezin te vormen (artikel 126, § 2, eerste lid, 2° WIB 92). Het kind wordt dan ook nog geacht deel uit te maken van dit gezin op 1 januari van het aanslagjaar.
1.2.2.13.2. Jaar na de feitelijke scheiding
Vanaf het tweede jaar van de feitelijke scheiding worden de echtgenoten belast als alleenstaanden en zal het kind slechts ten laste kunnen worden genomen door de ouder van wie het kind deel uitmaakt van het gezin op 1 januari van het aanslagjaar (= algemene regel).
De Administratie is steeds van mening geweest dat een kind voor het jaar van de feitelijke scheiding niet meer ten laste kan worden genomen door het gezin wanneer aan dit kind onderhoudsuitkeringen zijn betaald die door een van beide ouders in aftrek zijn gebracht (Com.IB 136/53). Het bedrag van de betaalde onderhoudsuitkeringen speelde hierbij geen rol.
De Administratie sluit zich nu bij de rechtspraak die aanvaardt dat een kind voor het jaar van feitelijke scheiding toch ten laste kan worden genomen niettegenstaande aan het kind onderhoudsuitkeringen worden betaald die door een van beide ouders in aftrek worden gebracht (Ci.RH.331/580.592, AOIF 4/2007, d.d. 25.01.2007). Volgens de Administratie is deze instructie onmiddellijk van toepassing in ieder stadium van de procedure en geldt zij eveneens voor de hangende geschillen.
Aangezien voor het jaar van feitelijke scheiding in hoofde van beide echtgenoten een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd, betekent dit dat een kind door het gezin fiscaal nog ten laste kan worden genomen terwijl in dezelfde belastingaanslag onderhoudsuitkeringen voor dat kind in aftrek worden gebracht.
1.2.2.14. In geval van aanslagjaar speciaal
Wanneer er sprake is van een ‘aanslagjaar speciaal’, moet de toestand worden beoordeeld op 1 januari van dat aanslagjaar (Rb. Antwerpen 03.06.2013, 11/6292/A).
1.2.3. Tweede voorwaarde = bestaansmiddelen
1.2.3.1. Grensbedragen van de toegelaten bestaansmiddelen voor kinderen
Deze voorwaarde betekent dat het kind tijdens het belastbare tijdperk persoonlijk niet meer dan 3.820 EUR (aanslagjaar 2024) (niet-geïnd bedrag: 1.800 EUR) nettobestaansmiddelen mag hebben verkregen (artikel 136 WIB 92). Bij wijze van uitzondering wordt dit grensbedrag echter opgetrokken tot (artikel 141 WIB 92):
· 7.010 EUR (aanslagjaar 2024) (niet-geïnd. bedrag: 2.600 EUR) voor kinderen ten laste van een alleenstaande;
· 7.010 EUR (aanslagjaar 2024) (niet-geïnd. bedrag: 3.300 EUR) voor zwaar gehandicapte kinderen ten laste van een ‘alleenstaande’.
Aanslagjaren 2024 en 2025
In afwijking van het eerste lid wordt voor de aanslagjaren 2024 en 2025 het in artikel 136 vermelde bedrag van 1.800 euro gebracht op 3.300 euro voor kinderen ten laste (artikel 141, tweede lid WIB 92, zoals ingevoegd door de Wet van 22.12.2023 houdende diverse bepalingen). Deze tijdelijke verhoging werd ingevoerd in het kader van een meer gelijke behandeling van ouders, ongeacht hun samenlevingsvorm, en om rekening te houden met de verhoging van het contingent uren studentenarbeid van 475 uren tot 600 uren op jaarbasis. Vanaf aanslagjaar 2026 zullen de maximumbedragen van artikel 141 WIB 92 opnieuw gelden, zoals ze bestonden voor de huidige wijziging (opheffing van artikel 141, tweede lid WIB 92, door de Wet van 22.12.2023 houdende diverse bepalingen).
1.2.3.2. Het begrip ‘bestaansmiddel’
1.2.3.2.1. Algemeen – overzicht buiten beschouwing te laten inkomsten
Het begrip ‘bestaansmiddelen’ slaat op alle belastbare en niet-belastbare inkomsten met uitzondering evenwel van (artikel 143 WIB 92, zoals laatst gewijzigd door de Wet van 31.07.2023 houdende diverse fiscale bepalingen):
· 1° de wettelijke kinderbijslagen, kraamgelden en adoptiepremies, evenals de studiebeurzen en premies voor voorhuwelijkssparen;
een doctoraatsbeurs wordt gelijkgesteld aan een studietoelage of studiebeurs; de beurs belet de bursaal dus niet om ten laste te blijven (voor een overzicht van wat met een studiebeurs kan worden gelijkgesteld, zie Com.IB 38/37 en 38);
· 2 ° tegemoetkomingen aan personen met een handicap (bv. integratietegemoetkoming (it)): inkomsten verkregen door een persoon met een handicap die in beginsel recht heeft op de tegemoetkomingen bedoeld in de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, ten belope van het maximumbedrag waarop die persoon in uitvoering van die wet recht kan hebben (artikel 143, 2° WIB 92, zoals gewijzigd door de Wet van 24.07.2008 – BS 07.08.2009); het feit of de gehandicapte effectief een tegemoetkoming heeft gekregen of niet, speelt geen rol;
Ziekte- en invaliditeitsuitkeringen betaald aan gehandicapten (minimaal 66%) door het ziekenfonds, werden tot en met aj 2008 zonder meer beschouwd als nettobestaansmiddelen (Pv 1232 d.d. 11.02.2003 en Pv 167 d.d. 27.11.2003). Het Grondwettelijk Hof vond het echter discriminerend dat ziekte- en invaliditeitsuitkeringen de vrijstelling als bestaansmiddel niet kunnen genieten. Voor zover die uitkeringen in mindering komen van de krachtens de Wet van 27.02.1987 toegekende tegemoetkomingen – die tegemoetkomingen worden immers geweigerd of verminderd wanneer de gehandicapte recht heeft op andere sociale uitkeringen – moeten ze evenmin als bestaansmiddel worden beschouwd. Het als bestaansmiddel vrijgestelde bedrag van de ziekte- en invaliditeitsuitkering mag evenwel niet hoger zijn dan het bedrag van de tegemoetkomingen waarop de gehandicapte in principe recht heeft. De ziekte- en invaliditeitsuitkering die hoger is dan het bedrag van de tegemoetkomingen waarop de gehandicapte aanspraak had kunnen maken als hij die uitkering niet had ontvangen, kan de vrijstelling als bestaansmiddel niet genieten (GwH 24.05.2006).
Als gevolg van voormeld arrest van het Grondwettelijk Hof werd artikel 143, 2° WIB 92 aangepast. Vanaf aj. 2009 zijn niet alleen de ‘tegemoetkomingen ten laste van de Schatkist toegekend aan gehandicapten’ vrijgesteld als bestaansmiddel, maar alle ‘inkomsten verkregen door een persoon met een handicap die in beginsel recht heeft op de tegemoetkomingen bedoeld in de Wet van 27.02.1987 (…), ten belope van het maximumbedrag waarop die persoon in uitvoering van die wet recht kan hebben’.
Zie ook Pv nr. 573 van mevrouw Catherine Fonck d.d. 13.09.2012;
· 3° pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen als bedoeld in artikel 34 die zijn verkregen door in artikel 132, eerste lid, 7°, bedoelde personen, tot beloop van 30.800 EUR (aanslagjaar 2024, basisbedrag 14.530 EUR) per jaar;
· 4° bezoldigingen en vergoedingen verkregen in geval van technische werkloosheid of werkonbekwaamheid wegens ziekte, toegekend aan gehandicapten die in een erkende beschutte werkplaats zijn tewerkgesteld; de ziekte- of werkloosheidsuitkeringen die een gehandicapte verkrijgt ingevolge zijn tewerkstelling in een beschutte werkplaats zijn evenmin bestaansmiddelen (Circulaire Ci.RH. 331/491.548 d.d. 05.11.1998).
· 5 ° uitkeringen of aanvullende uitkeringen tot onderhoud die ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing, waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd, aan de belastingplichtige zijn betaald na het belastbare tijdperk waarop ze betrekking hebben;
· 5°/1 overlevingspensioenen aan wezen in de publieke sector en wezenrenten waarvan de uitbetaling of toekenning door toedoen van de overheid of wegens het bestaan van een geschil slechts heeft plaatsgehad na het verstrijken van het belastbare tijdperk waarop ze in werkelijkheid betrekking hebben (vanaf aanslagjaar 2022, artikel 33 Wet van 31 juli 2023 houdende diverse fiscale bepalingen);
· 6° regelmatig toegekende onderhoudsuitkeringen aan kinderen tot beloop van 3.820 EUR (aanslagjaar 2024, niet-geïndexeerd bedrag: 1.800 EUR);
· 7° bezoldigingen en in artikel 90, eerste lid, 1°ter, bedoelde beloningen verkregen door studenten zoals bedoeld in Titel VII Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, bezoldigingen verkregen door leerlingen in een alternerende opleiding als bedoeld in artikel 1bis KB 28 november 1969 tot uitvoering van de Wet van 27 juni 1969 tot herziening van de Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, evenals winst, baten en bezoldigingen van een bedrijfsleider behaald of verkregen door studenten-zelfstandigen zoals bedoeld in artikel 5quater KB nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, tot een bedrag van 3.190 EUR (aanslagjaar 2024, niet-geïndexeerd bedrag: 1.500 EUR).
Om uit te maken of een aan de zorgen van de belastingplichtige toevertrouwd kind volledig of hoofdzakelijk ten laste is, worden bijdragen van de overheid in de onderhoudskosten van dat kind niet meegerekend (artikel 144 WIB 92).
Inkomsten van kinderen van wie de ouders wettelijk genot hebben
De kinderen van wie alle belastbare inkomsten worden samengevoegd met die van hun ouders, worden ten laste van deze laatsten beschouwd, ongeacht de omvang van hun inkomsten (artikel 137 WIB 92). Wanneer de inkomsten van een kind slechts gedeeltelijk met die van de ouders worden samengevoegd, moeten alleen de belastbare inkomsten van dat kind in aanmerking worden genomen voor de berekening van zijn bestaansmiddelen (Com.IB 136/25). Dat laatste houdt concreet in dat de onroerende en roerende inkomsten van minderjarige kinderen waarvan de ouders het wettelijk genot hebben en die derhalve samen met de andere inkomsten van de ouders worden belast, niet in aanmerking worden genomen als bestaansmiddel.
Vrije beschikbaarheid
Ook inkomsten die niet vrij beschikbaar zijn als gevolg van omstandigheden onafhankelijk van de wil van de rechthebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger (bv. gelden waarop uitvoerend beslag onder derden is gelegd door de ontvanger) hoeven niet in aanmerking worden genomen (Com.IB 136/28), niet zo min als kapitalen die door erfenis, schenking ... worden verkregen (Com.IB 136/26).
Een weeskind wordt door zijn grootvader ten laste genomen. De bestaansmiddelen van het kind (wezenrente) overschrijden de grens van de bestaansmiddelen van het kleinkind, maar omdat ze worden geblokkeerd op een spaarrekening op naam van het kind, zijn de inkomsten ‘onbeschikbaar’, en moeten niet worden meegeteld om de grens van de toegelaten bestaansmiddelen te beoordelen. Het feit dat de onbeschikbaarheid onvrijwillig is, is voor de rechtbank geen probleem. De situatie moet worden beoordeeld zoals ze is. Uit een attest van de vrederechter blijkt dat noch het kind noch de grootvader beschikking heeft over de inkomsten. De grootvader voorziet in het onderhoud van zijn kleinkind met zijn eigen middelen, en niet met de middelen van zijn kleinkind (Rb. Bergen 22.11.2011, 09/3833/A; zie ook Gent 07.02.2006, Fiscoloog, nr. 1020, p. 11).
Kadastraal inkomen van ‘eigen woning’
In de praktijk rijst de vraag of het KI van een woning waarvoor de woningaftrek of de vrijstelling van artikel 12, § 3, eerste lid WIB 92 mee in aanmerking moet worden genomen. In Com.IB 136/30 bepaalt de Administratie immers dat het nettobedrag van de inkomsten wordt vastgesteld voor de bij artikel 16 voorgeschreven aftrek (i.c. de woningaftrek) en Com.IB 136/26 spreekt van ‘al dan niet belastbare inkomsten’. Dit wijst er dus op dat het KI van dergelijke woningen mee in overweging moet worden genomen. Langs de andere kant kan de vraag worden gesteld in hoeverre het bepaalde in Com.IB 136/28 (‘Er kan slechts sprake zijn van “bestaansmiddelen” in de zin van artikel 136 WIB 92, als deze aan een realiteit beantwoorden’) verenigbaar is met forfaitair geraamde inkomsten, a fortiori wanneer het dan gaat om een leegstaand gebouw.
Leefloon
Het leefloon of het equivalent leefloon is een van de bestaansmiddelen waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of een persoon als ten laste moet worden beschouwd (Com.IB 136/26). De Administratie beschikt over dit gegeven via Belcotax op grond van de fiche 281.97 (instructie AAFisc Nr. 14/2014 (nr. Ci.RH.82/633.510) d.d. 03.06.2014, niet gepubliceerd).
1.2.3.2.2. Inkomsten van jobstudenten en student-zelfstandigen
1.2.3.2.2.1. Buiten beschouwing te laten inkomsten en bedragen
Voor de vaststelling van het nettobedrag van de bestaansmiddelen komen niet in aanmerking (artikel 143, 7° WIB 92, zoals ingevoerd door artikel 39 van de Programmawet van 11.07.2005, en gewijzigd door de Wet van 18.12.2016 tot vaststelling van het sociaal en fiscaal statuut van de student-zelfstandige (BS 30.12.2016); naar aanleiding van de uitbreiding tot zelfstandige studenten, zie MASSET, E., ‘Nieuw fiscaal statuut voor de zelfstandige student’, Fiscalnet, Praktische tips van 13.07.2017):
· bezoldigingen verkregen:
· door studenten zoals bedoeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en
· door leerlingen in een alternerende opleiding als bedoeld in artikel 1bis van het Koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders,
· evenals winst, baten en bezoldigingen van een bedrijfsleider behaald of verkregen door studenten-zelfstandigen zoals bedoeld in artikel 5quater van het Koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen,
· tot een bedrag van 1.500 EUR per jaar (aanslagjaar 2024: 3.190 EUR).
De maatregel met betrekking tot de jobstudenten wordt becommentarieerd in Circulaire nr. Ci.RH.331/581.592 (AOIF 15/2007) d.d. 04.05.2007, besproken door JANSSENS, K., ‘Nettobestaansmiddelen: minister en fiscus verduidelijken berekening’, Fisc. Act. nr. 2019/08, p. 5-7. De maatregel met betrekking tot de student-zelfstandige wordt becommentarieerd in Circulaire 2018/C/86 van 03.07.2018 over het fiscaal statuut van de student-zelfstandige, besproken door JANSSENS, K., ‘Nettobestaansmiddelen: minister en fiscus verduidelijken berekening’, Fisc. Act. nr. 2019/08, p. 5-7.
De volgende inkomsten zijn geen bezoldigingen verkregen ter uitvoering van een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten (zie de voormelde circulaire d.d. 04.05.2007, nr. 6; zie ook Mondelinge pv nr. 8133 van mevrouw Muriel Gerkens d.d. 19.01.2016, Kamer, Integraal verslag – Commissie voor de Financiën, 2014-2015, CRIV 54 COM 311 d.d. 19.01.2016, p. 26):
· de bezoldigingen verkregen ter uitvoering van een leerovereenkomst (leerovereenkomst voor werknemersberoepen die vallen onder de Wet van 19 juli 1983 – ook industriële leerovereenkomsten genoemd – of leerovereenkomst voor zelfstandigen en kmo’s);
· de bezoldigingen verkregen door studenten die tewerkgesteld zijn in het kader van een stage die vastgelegd is in hun studieprogramma (deze overeenkomsten vallen niet onder de Wet van 3 juli 1978).
Buitenlandse bezoldigingen
Hoewel de wet niets bijzonders voorziet voor buitenlandse bezoldigingen, lijkt het ons, de Europese regels inzake non-discriminatie indachtig, niet aangewezen dat buitenlandse bezoldigingen gelijkaardig aan ‘bezoldigingen ontvangen door studenten zoals bedoeld in titel VII van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten’ wel voor hun volledigheid mee in overweging te nemen als bestaansmiddel. In de memorie van toelichting bij de programmawet van 11.07.2005 (Zitting 2004-2005, Kamer van volksvertegenwoordigers, Stukken: 51 1820) wordt trouwens heel breed gesproken van ‘jobstudenten die worden aangeworven in het kader van een overeenkomst voor een studentenjob’, wat ruimte laat voor inkomsten uit een buitenlandse studentenjob.
1.2.3.2.2.2. Grens is cumulatief
Wanneer een student zowel inkomsten als jobstudent als inkomsten als leerling in een alternerende opleiding of inkomsten als student-zelfstandige heeft, geldt de uitsluiting van de eerste schijf van 1.500 EUR (te indexeren bedrag) inkomsten als bestaansmiddel voor de drie soorten van inkomsten samengenomen (mvt bij de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016).
1.2.3.2.2.3. Berekening maximale bezoldiging – inkomen
De uitsluiting als bestaansmiddel van de eerste schijf van 1.500 EUR inkomsten wordt toegepast op het niveau van het brutobedrag van de bestaansmiddelen. Om het nettobedrag van de bestaansmiddelen te bepalen moet het verkregen brutobedrag van de inkomsten eerst worden verminderd met de bedragen die niet als bestaansmiddelen te beschouwen zijn. Daarna moet het aldus vastgestelde brutobedrag van de bestaansmiddelen worden verminderd met de bewezen werkelijke kosten of met het kostenforfait (Pv van de heer Roel Deseyn nr. 24573 van 25.04.2018, Commissie voor de Financiën en de Begroting, CRIV 54 COM 878, besproken door JANSSENS, K., ‘Nettobestaansmiddelen: minister en fiscus verduidelijken berekening’, Fisc. Act. nr. 2019/08, p. 5-7).
Bijgevolg zal voor het aanslagjaar 2024 volgend bedrag aan bezoldigingen toegekend aan jobstudenten worden meegeteld voor de berekening van de nettobestaansmiddelen: (ontvangen bezoldigingen - 3.190 EUR) – beroepskosten berekend op het saldo.
Bij gebrek aan bewijzen worden de kosten forfaitair geraamd op 20% van het (verminderde) brutobedrag van de bestaansmiddelen, ook voor winst (MvT bij de voormelde wet). Voor baten wordt (net als voor bezoldigingen van werknemers) een minimum van 250 EUR (te indexeren bedrag – aanslagjaar 2024: 530 EUR) kosten in rekening gebracht (artikel 142 WIB 92) (MvT bij de voormelde wet). Wanneer een student zowel bezoldigingen uit studentenarbeid als andere werknemersbezoldigingen heeft verkregen, wordt de vrijstelling enkel toegepast op de bezoldigingen die hij heeft verkregen uit studentenarbeid.
Beroepskosten prorateren
Een pro-ratadeel van de werkelijke kosten die betrekking hebben op de inkomsten die niet als bestaansmiddel in aanmerking worden genomen, kan hierbij ‘logischerwijze’ (sic) niet in mindering worden gebracht (MvT bij de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016)).
Voorbeeld kosten pro rateren – toekenning door woonstaat, zelfs bij dubbele voordelen
Er is gevonnist dat de kosten met betrekking tot vrijgestelde en niet vrijgestelde inkomsten moeten worden geprorateerd (Rb. Brugge 02.03.2021, 20/803/A).
1.2.3.2.2.4. Onafhankelijk van andere gunstmaatregelen
De vrijstelling inzake bestaansmiddelen staat volledig los van de vrijstelling die inzake bedrijfsvoorheffing bestaat en het gunsttarief inzake RSZ. De bezoldiging van een student wordt namelijk onderworpen aan een gunstig sociaal tarief en is volledig vrijgesteld van bedrijfsvoorheffing op voorwaarde dat de student tijdens de zomermaanden (van juli tot september) maximaal 23 arbeidsdagen werkt en tijdens het schooljaar (van oktober tot juni) ook niet meer dan 23 arbeidsdagen wordt tewerkgesteld.
1.2.3.2.2.5. Kostenaftrek
Het voormelde vrijstellingsbedrag betreft een brutobedrag, voor aftrek van de werkelijke beroepskosten of het kostenforfait van 20% (zie de voormelde circulaire d.d. 04.05.2007, nr. 13). Als de student zijn werkelijke kosten bewijst (wat eerder uitzonderlijk is), dan moet dit kostenbedrag proportioneel beperkt worden tot het bedrag van de bezoldiging dat effectief in aanmerking wordt genomen als bestaansmiddel (d.w.z. de brutobezoldiging na aftrek van de vrijstelling) (zie de voormelde circulaire d.d. 04.05.2007, nr. 13).
1.2.3.2.2.6. Blijft belastbaar
De vrijstelling betreft alleen een vrijstelling inzake bestaansmiddelen en niet inzake belastbaarheid. De verkregen bezoldiging is in hoofde van de jobstudent een gewone belastbare bezoldiging die hij moet aangeven in vak IV van zijn aangifte personenbelasting (aangifte aanslagjaar 2023).
1.2.3.2.2.7. Bedoelde studenten
Deze vrijstelling geldt voor bezoldigingen toegekend aan jobstudenten en is dus niet strikt beperkt tot de kinderen van de belastingplichtige maar strekt zich uit tot iedere persoon die door de belastingplichtige ten laste kan worden genomen. Naast een kind kan een belastingplichtige bijvoorbeeld ook een zijverwant tot in de tweede graad ten laste nemen of een andere persoon die hij volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft.
Aangezien de wet het statuut van de student niet nader omschrijft, komen voor de vrijstelling zowel de studenten die hogere of universitaire studies doen als de studenten die secundaire studies volgen in het algemeen, technisch, beroepsonderwijs enz. in aanmerking.
Voor volgende categorieën van studenten kunnen daarentegen geen overeenkomst voor tewerkstelling van studenten worden afgesloten (KB van 14 juli 1995 ter uitvoering van de Wet van 3 juli 1978), en zijn derhalve uitgesloten van de vrijstelling (Ci.RH.331/581.591, AOIF 15/2007, d.d. 04.05.2007):
· de studenten die minstens sedert zes maanden werken;
· de studenten die zijn ingeschreven in een avondschool of die onderwijs met beperkt leerplan volgen (deze studenten kunnen onder bepaalde voorwaarden evenwel een overeenkomst voor studenten sluiten voor de perioden van de schoolvakanties);
· de studenten die in het kader van hun schoolstage onbezoldigde arbeid verrichten.
1.2.3.2.3. Onderhoudsuitkeringen
1.2.3.2.3.1. Algemeen
Tot en met het aanslagjaar 2001 werden alle onderhoudsuitkeringen meegeteld als bestaansmiddel. Hierdoor werd in de praktijk vastgesteld dat heel wat kinderen van alleenstaanden niet ten laste konden worden genomen, zeker niet wanneer het kind bijvoorbeeld nog beroepsinkomsten uit vakantiewerk verkreeg.
De eerste schijf van 1.800 EUR (aanslagjaar 2024: 3.820 EUR) onderhoudsuitkeringen toegekend aan kinderen blijft buiten beschouwing voor de vaststelling van de bestaansmiddelen (artikel 143, 6° WIB 92, zoals ingevoerd door artikel 29 van de Wet van 10.08.2001 houdende hervorming van de personenbelasting – BS 20.09.2001). Deze grens moet samen worden beoordeeld met de overlevingspensioenen toegekend in de publieke sector en de wezenrenten. De beide inkomsten worden immers samen vernoemd in artikel 143, 6° WIB 92. Deze bepaling wordt becommentarieerd in Circulaire nr. Ci.RH.331/558.747 (AOIF 25/2003) d.d. 24.09.2003. Het moet gaan om regelmatige onderhoudsuitkeringen waarvan het bedrag belastbaar is als een divers inkomen in de zin van artikel 90, eerste lid, 3° WIB 92.
Ter zake wordt opgemerkt dat die onderhoudsuitkeringen overeenkomstig artikel 90, eerste lid, 3° WIB 92, wel belastbaar blijven bij de verkrijgers. De uitsluiting van (een gedeelte van) de aan kinderen toegekende onderhoudsuitkeringen bij de berekening van de nettobestaansmiddelen is van toepassing op alle kinderen, ongeacht of zij ten laste zijn van echtgenoten of van een belastingplichtige die alleen wordt belast en ongeacht of zij gehandicapt zijn of niet.
1.2.3.2.3.2. Aan kinderen toegekende onderhoudsuitkeringen
Om te worden aangemerkt als onderhoudsuitkeringen die niet in aanmerking komen bij het vaststellen van de nettobestaansmiddelen moeten die onderhoudsuitkeringen voldoen aan twee voorwaarden:
1. het moet gaan om onderhoudsuitkeringen die worden toegekend aan kinderen van de schuldenaar van de uitkeringen die geen deel uitmaken van zijn gezin. Onder kinderen van de schuldenaar van de uitkeringen moeten worden verstaan zijn afstammelingen (kinderen of geadopteerde kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen), alsmede kinderen die hij volledig of hoofdzakelijk ten laste kan nemen (bv. kinderen van wie de ouders uit het ouderlijk gezag zijn ontzet, andere kinderen dan eigen kinderen, zelfs als zij niet ouderloos zijn);
2. de onderhoudsuitkeringen moeten worden toegekend aan kinderen van de schuldenaar aan wie hij levensonderhoud verschuldigd is krachtens een verplichting voortvloeiend uit het Burgerlijk Wetboek of uit het Gerechtelijk Wetboek.
De onderhoudsuitkeringen die door een belastingplichtige worden betaald aan zijn ex-echtgenoot of zijn van hem gescheiden levende echtgenoot in het kader van een echtscheiding of een feitelijke scheiding worden hier dus niet bedoeld.
1.2.3.2.3.3. Achterstallige onderhoudsuitkeringen
De ‘achterstallige’ onderhoudsuitkeringen, d.w.z. niet-regelmatige onderhoudsuitkeringen die niet zijn betaald ter uitvoering van een gerechtelijke beslissing waarbij het bedrag ervan met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of verhoogd (zie Circulaire nr. Ci.D.19/431.407 d.d. 17.02.1993), moeten steeds voor het volledige bedrag ervan als bestaansmiddelen worden aangemerkt. Wanneer het bijgevolg gaat om gewone onderhoudsuitkeringen waarvan het bedrag wordt uitbetaald met een vertragingsperiode van meer dan drie maanden, dan zijn zij niet belastbaar als divers inkomen op grond van artikel 90, eerste lid, 3° WIB 92 (ze zijn immers niet regelmatig betaald), maar wordt het volledig ontvangen bedrag wel meegerekend voor de berekening van de bestaansmiddelen. Gaat het om de uitbetaling van achterstallige onderhoudsuitkeringen, dan zijn deze steeds belastbaar als diverse inkomsten op grond van artikel 90, eerste lid, 4° WIB 92 maar op grond van artikel 143, 5° WIB 92 volledig vrijgesteld als bestaansmiddel.
1.2.3.2.3.4. Brutobedrag
Het voormelde bedrag betreft een brutobedrag, voor aftrek van het kostenforfait van 20% (Pv, Vr. en Antw., Senaat, 16.08.2005, nr. 3-47, p. 3909-3910, Vraag nr. 3-3010 van de heer Brotcorne, d.d. 15.07.2005). Bijgevolg zal voor het aanslagjaar 2024 volgend bedrag aan onderhoudsuitkeringen toegekend aan kinderen worden meegeteld voor de berekening van de nettobestaansmiddelen: (ontvangen onderhoudsuitkeringen - 3.820 EUR) × 80%.
1.2.3.2.3.5. Vrijwillige ‘teruggave’ van onderhoudsuitkeringen
Een vrijwillige terugbetaling van onderhoudsgeld (bv. omdat wordt vastgesteld dat de grens van de bestaansmiddelen zal worden overschreden) ontneemt aan de sommen niet het karakter van ontvangen onderhoudsgeld en zal dus blijvend mee in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de bestaansmiddelen (Rb. Leuven 02.01.2009, bevestigd door Brussel 04.06.2013, 2009/AR/1917).
1.2.3.2.3.6. Bijdragen van de overheid in pleegzorg
Om uit te maken of een aan de zorgen van de belastingplichtige toevertrouwd kind volledig of hoofdzakelijk ten laste is, worden bijdragen van de overheid in de onderhoudskosten van dat kind niet meegerekend (artikel 144 WIB 92).
1.2.3.2.4. Bestaansmiddelen van wezen
De eerste schijf van 1.800 EUR (aanslagjaar 2024: 3.820 EUR) overlevingspensioenen toegekend in de publieke sector en de wezenrenten die zijn toegekend aan kinderen blijft buiten beschouwing voor de vaststelling van de bestaansmiddelen (artikel 143, 6° WIB 92, zoals gewijzigd door de Wet van 06.03.2018 tot wijziging van het WIB 92 wat de bestaansmiddelen van wezen betreft – BS 15.03.2018; inwerkingtreding vanaf publicatie in het BS). Deze grens moet samen worden beoordeeld met de onderhoudsuitkeringen. De beide inkomsten worden immers samen vernoemd in artikel 143, 6° WIB 92. Een wezenrente is de rente die de werkgever van de overleden ouder aan diens kinderen toekent in het kader van een pensioenplan van de tweede pijler. Voor een bespreking, zie:
· VAN DYCK, J., ‘Belastingvermindering voor “adoptiekosten” in de maak’, Fiscoloog 2018, nr. 1556, p. 4;
· X, ‘Wezenrente telt niet meer mee als bestaansmiddelen voor kind ten laste’, Fisc. Act. nr. 2018/14, p. 10.
De Administratie heeft ter zake een circulaire uitgebracht (Circulaire 2018/C/96 van 20.07.2018 over de berekening van de nettobestaansmiddelen van wezen).
Grondwettigheid – situatie vóór 2018
Wezenrenten toegekend op basis van een aanvullend ondernemingspensioen werden wel integraal aangemerkt als bestaansmiddelen. Het feit dat onderhoudsuitkeringen wel en een door de ex-werkgever van de overleden ouder toegekend wezengeld (wezenrente) (voorheen) niet werden geweerd uit het bedrag van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen, is niet discriminerend bevonden door het Grondwettelijk Hof. Het Hof oordeelt dat:
‘de artikelen 142 en 143, 6° WIB 92 […] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet [schenden] in zoverre zij het niet mogelijk maken om, teneinde het nettobedrag van de bestaansmiddelen van het kind ten laste vast te stellen, de wezenrenten niet in aanmerking te nemen onder dezelfde voorwaarden als die waarin voor de onderhoudsuitkeringen is voorzien’ (GwH 31.05.2011, 94/2011).
Maar het hof had uit het oog verloren dat die hogere kinderbijslag wegvalt als de weduwe of weduwnaar opnieuw huwt (Parl. St. Kamer 2015-16, nr. 1488/1, 5). In de ogen van enkele Kamerleden was er dus wel degelijk sprake van een discriminatie. Vandaar de wetswijziging in 2018.
1.2.3.2.5. Combinatie jobstudent / onderhoudsuitkering
Maximaal totaalbedrag
Een jobstudent met onderhoudsuitkering ten laste van een alleenstaande mag bruto maximaal ontvangen (aanslagjaar 2024):
· de vrijgestelde bedragen inzake onderhoudsuitkering (3.820 EUR) en inzake studentenarbeid (3.190 EUR);
· het maximale bedrag aan bestaansmiddelen 7.010 EUR, te bruteren.
1.2.3.3. Het begrip ‘nettobestaansmiddel’
Om uit te maken of iemand al dan niet ten laste is, moet steeds rekening gehouden met de nettobedragen van de bestaansmiddelen. Dit betekent dat het brutobedrag verminderd mag worden met de werkelijk gedragen kosten die de belastingplichtige tijdens het belastbare tijdperk gedaan of gedragen heeft om deze inkomsten te verkrijgen of te behouden (artikel 142, eerste lid WIB 92).
Als de belastingplichtige zijn werkelijke kosten niet kan of wenst te bewijzen worden deze kosten forfaitair geraamd op 20% van het brutobedrag van de bestaansmiddelen, met een absoluut minimum van 530 EUR (aanslagjaar 2024, niet-geïndexeerd bedrag: 250 EUR) voor bezoldigingen van werknemers en baten (artikel 142, tweede lid WIB 92). Als de belastingplichtige meerdere bezoldigingen en/of baten heeft ontvangen, mag het minimumbedrag van 530 EUR slechts eenmaal worden toegepast op het samengetelde bedrag van de bezoldigingen en baten (Com.IB 136/32). Er is beslist dat het bedrag van de nettobestaansmiddelen van een bedrijfsleider overeenkomt met het brutobedrag van zijn bezoldigingen verminderd met ofwel de reële kosten, ofwel een forfait van 20%. Dat forfait kan niet worden gecombineerd met de aftrek van de sociale bijdragen voor zelfstandigen.
Niet-verhuurde gebouwde onroerende goederen
Wat betreft niet-verhuurde gebouwde onroerende goederen kan de belastingplichtige kiezen tussen een kostenforfait (waarmee bij de vaststelling van het KI rekening wordt gehouden, cf. artikel 477 WIB 92) en het bewijs van de werkelijke kosten. Voor dat laatste moet het KI eerst worden gebruteerd aangezien anders zowel met een forfait als met werkelijke kosten rekening zou worden gehouden (Com.IB 136/35) (zie ook precedent 701.168 van 30.06.2015, niet gepubliceerd).
1.2.3.4. Overzichtstabel van de in aanmerking te nemen netto-inkomsten
De hiernavolgende tabel zal het u mogelijk maken het juiste bedrag van de in aanmerking te nemen nettobestaansmiddelen te bepalen (Com.IB 136/35).
Aard van de inkomsten |
In aanmerking te nemen nettobedrag |
A. Belastbare inkomsten |
|
I. Onroerende inkomsten |
|
1. Gelegen in België: |
|
a) niet verhuurd: |
Het laagste van de volgende twee bedragen: |
het geïndexeerde KI; 10/6 (gebouwde) of 10/9 (ongebouwde) van het geïndexeerd KI, min de werkelijke kosten; |
|
b) verhuurd: |
Het laagste van de volgende twee bedragen: |
ontvangen huur en huurvoordelen, min de werkelijke kosten; |
|
60% (gebouwde) of 80% (ongebouwde onroerende goederen) van de ontvangen huur en huurvoordelen. |
|
2. Gelegen in het buitenland (land met of zonder verdrag): |
|
a) niet verhuurd: |
Het laagste van de volgende twee bedragen: |
de vermoedelijke huurwaarde min de buitenlandse belastingen en de werkelijke kosten; |
|
60% (gebouwde) of 80% (ongebouwde onroerende goederen) van de vermoedelijke huurwaarde, vooraf verminderd met de buitenlandse belastingen. |
|
b) verhuurd: |
Het laagste van de volgende twee bedragen: |
ontvangen huur en huurvoordelen min de buitenlandse belastingen en de werkelijke kosten; |
|
ontvangen huur en huurvoordelen min de buitenlandse belastingen × 60% (gebouwde) of × 80% (ongebouwde onroerende goederen). |
|
II. Roerende inkomsten |
|
1. Lijfrenten aangelegd tegen storting met prijsgave van het kapitaal (renten die als roerend inkomen worden beschouwd): |
2,40% (80% van 3%) van het prijsgegeven kapitaal. |
2. Andere roerende inkomsten: |
Het laagste van de volgende twee bedragen: |
het belastbaar brutobedrag (netto ontvangen bedrag in voorkomend geval verhoogd met de innings- en bewaringskosten en de ingehouden RV) min de werkelijke kosten; |
|
80% van het belastbaar brutobedrag. |
|
III. Beroepsinkomsten |
|
Bezoldigingen of baten: |
Het laagste van de volgende twee bedragen: |
belastbaar brutobedrag min de werkelijke of de forfaitaire beroepskosten1; |
|
80% van het belastbaar brutobedrag. |
|
Bezoldigingen toegekend aan jobstudenten: |
Belastbaar brutobedrag - 3.190 EUR (aanslagjaar 2024): van dit verschil mag het hoogste bedrag aan beroepskosten worden afgetrokken: |
werkelijke of de forfaitaire beroepskosten2; |
|
20%. |
|
Pensioenen toegekend aan ascendenten en zijverwanten tot in de tweede graad die minstens 65 jaar oud zijn: |
Belastbaar brutobedrag - 30.800 EUR (aanslagjaar 2024): van dit verschil mag 20% forfaitaire kosten worden afgetrokken. |
Inkomsten verkregen door een persoon met een handicap die in beginsel recht heeft op de tegemoetkomingen bedoeld in de wet van 27 februari 1987. |
Het totale inkomen - het maximumbedrag waarop die persoon in uitvoering van die wet recht kan hebben. |
Andere beroepsinkomsten: |
Het laagste van de volgende twee bedragen: |
belastbaar brutobedrag min de werkelijke of de forfaitaire beroepskosten; |
|
80% van het belastbaar brutobedrag (d.i. voor handelaars, industriëlen en landbouwexploitanten, de bedrijfseconomische brutowinst vóór aftrek van de beroepskosten). |
|
IV. Diverse inkomsten |
|
Regelmatige onderhoudsuitkeringen: |
ontvangen bedrag × 80% |
Regelmatige onderhoudsuitkeringen toegekend aan kinderen: |
(ontvangen bedrag - 3.820 EUR (aanslagjaar 2024)) × 80% |
Onderhoudskapitalen: |
fictieve jaarrente × 80% |
Loten van effecten van leningen: |
Het laagste van de volgende twee bedragen: |
het belastbaar brutobedrag min de werkelijke kosten; |
|
80% van het belastbaar brutobedrag |
|
B. Niet-belastbare inkomsten |
|
I. Lijfrenten aangelegd tegen storting met prijsgave van kapitaal (renten die niet als roerend inkomen worden beschouwd): |
2,40% (80% van 3%) van het prijsgegeven kapitaal. |
II. Andere inkomsten: |
80% van het werkelijk ontvangen bedrag. |
1 Die aftrek bedraagt minimaal 480 EUR (geïndexeerd bedrag aanslagjaar 2022) als de beroepsinkomsten bestaan, hetzij uit bezoldigingen van loon- en weddetrekkenden, hetzij uit baten van vrije beroepen, ambten, posten of winstgevende bezigheden.
2 Ibid.
1.2.4. Derde voorwaarde = geen bezoldigingen
1.2.4.1. Inleiding
Met deze bepaling wenst de wetgever te vermijden dat de belastingplichtige aan zijn meewerkend kind (eventueel via ‘zijn’ vennootschap) een aftrekbare bezoldiging uitkeert die gelijk is aan het grensbedrag van de toegelaten bestaansmiddelen waardoor hij een dubbel fiscaal voordeel zou genieten.
Via interimkantoor
Een kind tewerkgesteld via een interimkantoor wordt niet door de belastingplichtige zelf tewerkgesteld. Opgelet evenwel voor de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling van artikel 344, § 1 WIB 92.
1.2.4.2. Bezoldigingen die beroepskosten zijn
Als ten laste worden niet aangemerkt de personen die deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige en bezoldigingen genieten die voor de belastingplichtige beroepskosten zijn (artikel 145, eerste lid, 1° WIB 92, zoals gewijzigd door de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016)).
1.2.4.3. Bedrijfsleidersbezoldiging uit gecontroleerde vennootschap
1.2.4.3.1. Principe
Als ten laste worden niet aangemerkt de personen die deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige en als student-zelfstandige zoals bedoeld in artikel 5quater van het Koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen bezoldigingen van bedrijfsleiders genieten die beroepskosten zijn voor een vennootschap, wanneer aan de twee onderstaande voorwaarden is voldaan (artikel 145, eerste lid, 2° WIB 92, zoals gewijzigd door de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016) (inwerkingtreding vanaf aanslagjaar 2018)):
a. de belastingplichtige oefent controle in de zin van artikel 5 W.Venn. uit over de vennootschap;
b. de belastingplichtige is rechtstreeks of onrechtstreeks een in artikel 32, eerste lid, bedoelde bedrijfsleider van de vennootschap.
Met de voormelde ‘onrechtstreeks’ kan worden gedacht aan de situatie waarbij de belastingplichtige werkt met een managementvennootschap (mvt bij de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016)). Op deze manier wil de regering oneigenlijk gebruik van het statuut van student-zelfstandige tegengaan. Voor een bespreking, zie VAN DYCK, J., ‘Specifiek sociaal en fiscaal statuut in de maak voor ‘student-zelfstandige’’, Fiscoloog 2016, nr. 1484, p. 1.
1.2.4.3.2. Kwantitatieve grens
De uitsluiting is slechts van toepassing wanneer de beoogde bezoldigingen van bedrijfsleiders meer bedragen dan 2.000 EUR (niet te indexeren) en meer dan de helft vormen van de belastbare inkomsten, met uitzondering van de onderhoudsuitkeringen (artikel 145, tweede lid WIB 92, zoals gewijzigd door de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016)). Het voormelde bedrag wordt niet geïndexeerd (artikel 178, § 5, 3°/1 WIB 92, zoals ingevoegd door de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016)).
Brutobedragen
Om te beoordelen of het maximumbedrag van 2.000 EUR al dan niet is overschreden, moet rekening worden gehouden met het brutobedrag van de bezoldigingen (MvT bij de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016)). Ook de vergelijking wordt gemaakt op het niveau van het brutobedrag van de belastbare inkomsten (alle categorieën van inkomsten: onroerende, roerende, beroeps- en diverse inkomsten), dus vóór aftrek van beroepskosten of andere kosten (MvT bij de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016)).
1.2.4.4. Quid in geval van gehuwden?
Wanneer een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd, wordt een persoon geacht ten laste te zijn van beide echtgenoten (MvT bij de Wet van 18.12.2016 (BS 30.12.2016); ook het hiernavolgende werd geput uit deze memorie). De notie ‘belastingplichtige’ slaat in artikel 145 WIB 92 dan ook op elk van de echtgenoten, in de zin dat:
· geen van beide echtgenoten als natuurlijk persoon de bezoldiging als beroepskosten mag inbrengen;
· geen van beide echtgenoten apart, noch de beide echtgenoten samen de controle mogen uitoefenen over de vennootschap die de bezoldigingen van een bedrijfsleider uitkeert;
· geen van beide echtgenoten bedrijfsleider mag zijn in die vennootschap.
Door de twee laatste streepjes cumulatief te lezen, worden ook de gevallen van misbruik tegengegaan waarbij één echtgenoot de controle heeft over de vennootschap, terwijl de andere echtgenoot bedrijfsleider is.
1.2.5. Leeftijd
Voor afstammelingen en voor kinderen die volledig of hoofdzakelijk ten laste zijn, geldt geen leeftijdsgrens. Een kind kan slechts volledig ten laste zijn als het dat ook was vóór het meerderjarig werd (Com.IB 136/2, onder verwijzing naar Cass. 06.05.1958, Bull. Bel. 343, p. 294).